[Tanden]
TANDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tandde, heb getand. Van tanden voorzien: tand mij die zaag eens wat beter. Oulings, ook tanden krijgen, even als het hoogd. zähnen. Voorts is tanden iemanden, bij Kil. iemand aanranden: trecten de knechte ende taenden, al of sise alle wilde eten. M. Stok. Zamenstell.: bliktanden, Kil., klappertanden, knarsetanden, ongetand, onttanden, watertanden, enz.