[Talloos]
TALLOOS, bijv. n., talloozer, talloost. Van tal en loos. Zonder tal, dat niet geteld worden kan, of zich ten minste, uit hoofde van deszelfs menigte, niet gemakkelijk tellen laat: talloozer legermagt zag men nimmer te velde verschijnen. De dichters veranderen dit woord wel eens in talleloos: mij dunkt, ik zie een talleloozen stoet. L.D.S.P.