[Talk]
TALK, z.n., vr., der, of van de talk; zonder meerv. Het hardste vet van slagtbeesten, dat anders, in tegenoverstelling van het overige weekere vet, den naam van ongel voert, en veelal tot kaarsen verbruikt wordt: wij krijgen de meeste talk uit Polen en Rusland. Voorts ook zeker week slag van steen, dat in het aanraken, en dikwijls ook in kleur, veel overeenkomst met het gezegde vet heeft: men heeft goudkleurige, zilverkleurige, graauwe, roode, groene, en zwarte talk. Zamenstell.: talkkaars, talkolie, talksmeer, talksteen, talkvat, talkvet, enz. Goudtalk, rundertalk, schapentalk, enz.
Talk, Kil. talch, talgh, deen. talge, zweed., neders. talg, hoogd. talg en talk, eng. tallow, finl. tali, en, voor zoo veel het talksteen beteekent, in het perz. talcq, talchum, middeleeuw. lat. talcum.