TAART, z.n., vr., der, of van de taart; meerv. taarten. Verkleinw. taartje. Een bekend gebak: het nageregt bestond uit allerlei taarten en banket, enz. Die geen bancket van taerten, noch marssepeinen schatt. Vond. Spreekw.: Daar heb ik taart van gegeten, daar heb ik van gelust, dat heeft mij veel gekost. Zamenstell.: taartkoek, taartpan, enz. Abrikoostaart,
Taart, oul. toert, torta, Kil. taerte, fr. tarte, eng. tart, it. torta, wordt gevoegelijk afgeleid van het lat. torquere, als in de bewerking gedurig omgedraaid wordende.