[Taan]
TAAN, z.n., vr., der, of van de taan; zonder meerv. Gemalen schors van eikenboomen, waarvan men zich in het bereiden van leder, en het tanen van zeildoek en netten, bedient; gemeenlijk run, in Vriesland kif, genoemd: die taan is hare kracht reeds kwijt. Van hier tanen, en taner, bij Kil. Zamenstell.: taanbloem, taankleur, taankleurig, enz.
Taan, bij Kil. tane, taene, tanne, teijne en teijn, fr. tan, eng. ook tan.