[Taalspreker]
TAALSPREKER, z.n., m., des taalsprekers, of van den taalspreker; meerv. taalsprekers. Van taal en spreker, van spreken. De spreker van iemands dingtaal voor den regter, zijn pleitbezorger: so segt de taelspreker tot den Officier. v. Hass. aanteek. op Kil., waar men insgelijks vindt: dat geen scepenen van den Briele ijemants tale spreken magh. Van dit taalspreken komt voorts taalspraak, even als voorspraak van voorspreken.