[Taak]
TAAK, z.n., vr., der, of van de taak; meerv. taken. Verkleinw. taakje. Bepaald werk: iemand eene taak voorschrijven. Hebt gij uwe taak nog niet afgedaan? Gelijk een vrouw, die haere dienstmaegden met de lange taeke bezig hout. Vond. Zamenstell.: taakwerk, Kil. tackswerck, taeckswerck, enz. Breitaak, schrijftaak, enz.
Taak, Kil. taecke, taekse, takse, eng. task, fr. tasche, tâche, schijnt eigenlijk hetzelfde woord, als taks, bij Kil. taekse, taxe, in Vriesland takst, een bepaald aandeel aan eenig ding, waarvan men genot heeft, of aan eenige belasting, die er te dragen valt, of aan eenig werk, dat er te verrigten is; een aandeel, dat in het lat. den naam van pensum, toegewogen, droeg, omdat het veelal uit eene hoeveelheid van wol bestond, welke aan de spinsters toegewogen werd. Nu is taks, hoogd. taxe, eng. tax, fr. taxe en taux, ital. tassa, middeleeuw. lat. taxa, afkomstig van het lat. taxare, gestadig betasten, bevoelen, zoo als men een beest of ander ding, doet, als men het schatten, waarderen wil.