[Taai]
TAAI, bijv. n., taaijer, taaist. Met dit woord geeft men nopens buigzame dingen te kennen, dat zij niet vaneen getrokken, of verbroken, kunnen worden: een taai rijsje, een taaije rotting, taai pek, taaije slijm, taai vleesch enz. De slaghpen in zijn vlucht hem uit den taeien vleugel rukken. Vond. Kom, Robbert, die van schoft soo taaij sijt als een Fries. Oud. Den taaijen boog eens spannen. L.D.S.P. Voorts geeft men den naam van taai aan een levend wezen, dat veel uitstaan kan zonder krank te worden, of te sterven: gij moet heel taai zijn. Dat dier is heel taai, of taai van leven. Zich taai houden, is, niet ligt bezwijken, of zich, bij eenige onderhandeling, door geen klein aanbod laten bewegen, om den koop toe te slaan. En taai op zich zelf is dikwijls vasthoudend. Een taaije vogel, of vrek, is, een gierigaard. Eindelijk, is een taai geduld zoodanig een, dat niet ligt bezwijkt. Van hier taaijaard, een gierigaard, taaiachtig, taaiheid, en taaijigheid, eene taaie stof: hij wierp vele taaijigheden uit. Halma. Zamenstell.: taainagel, in de