T.
[T]
T, is de achttiende letter van het Nederduitsche ABE, behoorende tot de tongletters. Zij is naauw verwant aan de D, en wordt daarmede zeer dikwijls verwisseld. Zie Inleiding, bladz. 48 en volg. Ook gaat zij wel eens over in eene S; zie S, en in eene SCH; zie schrede. Voorts wordt zij meermalen ter wegneming van eene wanklankige zamenvoeging van zachte medeklinkers, of om andere redenen, midden in een woord ingelascht. Dus schrijft men schraagte, in plaats van schrage; zie schraagte; bekentenis, erkentenis, voor bekennenis, erkennenis, enz. Zie Siegenbeeks Verhandeling over de spelling, §. 15. Eveneens bevordert zij de welluidendheid dikwijls voor aan een woord, zoo als in tachtig, en oulings ook in enegentig, zie tachtig; en achter aan een woord, zoo als in tot mijnent, tot onzent, enz. Op zich zelve bekleedt zij met een afsnijdingsteeken van achteren de plaats van het; zoo als in 't welk; en met een afschijdingsteeken van voren de plaats van te; zoo als in t'huis. Ja oulings plaatste men de T, als plaatsbekleedster van te, meermalen, zonder afsnijdingsteeken onmiddellijk voor een woord, en schreef men teffens, niet t'effens, zoo als een Vond. deed; ook niet, met denzelfden Vond., zoo groot een' schat en pracht te zien gesloten t'evens; maar tevens; noch t'elkens; maar telkens. Insgelijks schreef M. Stoke:
Recht als hi quam op de vaert,
Quam de Hertoghe van Brabant
En brochte hem zulke mare,
Dat hi zoude varen tsinen swere.
waar tsinen de plaats van te sinen bekleedt, en naar zijnen beteekent; gelijk als te meermalen naar beduidt. Zie Te. Eveneens laat men eene E achter de T, en meer andere letters, weg, wanneer men deze