[Lullen]
LULLEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik lulde, heb geluld. Onz. met hebben. Uit eene lul drinken. Hoogd. lollen, lullen, lulken. Het woord schijnt de beweging van den mond, onder het zuigen, natebootsen. Den tijd met zotte taal doorbrengen: wat staat gij daar te lullen? in den lagen stijl. Doch dit schijnt van ons oud lul, lol, (ratio harmonica) aftestammen; waarvan ook lullepijp doedelzak. Bedr., bedotten: hij zal mij niet lullen, in de gemeene volkstaal. Eng. to lull.