[Luijeren]
LUIJEREN, onz. w., gelijkvl. Ik luijerde, heb geluijerd. Zich lui en traag aanstellen: op eene belofte luijeren. Elk onderzaat is op de wet gewent te luijeren. Hooft. Het is, eigenlijk, het voorddurend werkw. van luijen, van lui, welk Hooft insgelijks bezigt: sukkelende tijdt, met uw ontijdig luijen.