[Luif]
LUIF, z.n., vr., der, of van de luif; meerv. luifen. Een verdekt uitstek voor een huis: onder de luif zitten. Gedekt met wenkbraauwen, als luifen. Hooft. Men zegt ook luiven in het meerv. Voor luif is ook luifel, van het vr. geslacht, en wel het meest in gebruik. Zamenst.: luifelschrift. Misschien wil het, oorsprongelijk, aanduiden eene schuilplaats onder afgeleidde boomtakken; zoodat het, met loof, uit eene bron kan gevloeid zijn.