[Lok]
LOK, z.n., vr., der, of van de lok; meerv. lokken. Tot eene krul vereenigd haar, haarlok: zij loont u met haer ruige lok. Vond. Als een Eutelides in zedige rievier zijn blonde lokken zag. De Deck.
Lok, Otfrid. loke, loco, Willer. locca, eng. lock, hoogd. locke, deen. lok, zw. lock, ijsl. flock, waarmede het gr. πλοκος, πλεκειν, en het lat. plicare overeenkomen.