[Loftogt]
LOFTOGT, z.n., m., des loftogts, of van den loftogt; meerv. loftogten. Reeds verouderd. Van lof, voor verlof, en togt. Verlof aan eenen misdadiger, dat men hem, op zijne reis, welke hij heen en weêr doen wilde tot den zoen, niet zoude aangrijpen.