[Lof]
LOF, z.n., m. en o., des lofs, of van den - het lof; zonder meerv. Roem, eer: lof behalen. En zingen zijn' onsterfelijken lof. Hoogvl. Lage rust braveert den lof. Poot. Iemands lof verhalen, melden, uitgalmen, verbreiden. Eigene lof stinkt. Vlekken in zijnen lof. G. Brandt. Naar waren lof jagen. Hooft. God lof! eene wijs van spreken, beteekenende zoo veel als: God zij geloofd en gedankt: Maer nu, God lof! Vond. Het lof eener goede vrouwe. Hooft. In 't lof van Herkules. De Deck. en Westerbaan. In de overzetting van den Bijbel, wordt het mannel. geslacht alleen gevonden, welk geslacht ook thands, het gebruikelijkste is. Van hier loflijk (loffelijk) loflijkheid. Bij Rodenb. lofbaar. Zamenstell.: lofbazuin, lofdicht, lofgalm, lofgerucht, lofgesprek, lofgezang, lofgierig, lofgierigheid, loflied, lofoffer, lofpsalm, lofrede, lofrustig, bij Hooft, lofspraak, lofspreken, loftitel, loftuiten, vleijen, loftuiterij, loftuiting, lofwaard, bij Poot, lofwaardig, lofwaardiglijk, lofzang,
lofzanger, lofzegger, lofzingen, in de Bybelv.
Lof, hoogd. lob, Otfrid. lob, Kero lob, neders. love, lof, angels. lofe, deen. lov, zw. lof, pool. chluba, eng. laud, dat met het lat. laus, laudis overeenkomt.