[Lijken]
LIJKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik leek, heb geleken. Gelijken: zij lijkt niets op u. Hij lijkt u niet kwalijk. Lijckt dat ook een christus kerk. Vond. Dat lijkt er niet naar, dat gaat niet aan. Schijnen: gij lijkt boos te zijn. Het lijkt, dat gij misnoegd zijt.