[Libaard]
LIBAARD, z.n., m., des libaards, of van den libaard; meerv. libaards. Leeuw: 't herte van den libaert. M. Stoke. Ghelyc den ghebreisch des libaerts, also is des conincs gramschap. Byb. 1477. Een geheel verouderd woord, dat met luipaard niet moet verward worden.