[Lepel]
LEPEL, z.n., m., des lepels, of van den lepel; meerv. lepels. Verkleinw. lepeltje. Het woord drukt, oorsprongelijk, een uitgediept ruim, een vat uit. In het bijzonder noemen wij dus een werktuig, dat eenen steel heeft, aan wiens einde eene ronde, uitgehoolde verdieping gevonden wordt, om daarin, vooral, vloeibare ligchamen te vatten: met eenen lepel opscheppen. Een houten - tinnen - zilveren lepel. Een loodlepel - paplepel enz. Een lepel voor het geschut, om het kruid in de kamer te brengen. Een lepelvol: neem eenen lepelvol. De jagers noemen de ooren der hazen lepels; niet, misschien, om de gedaante eens lepels, maar wegens de lange en diepe gestalte. Hier ziet men een eerwaardig overblijfsel van de algemeene beteekenis dezes woords. De taal van jagers en bergbewoners, welke menschen twee zeer oude levenswijzen hebben, heeft ons vele verouderde woorden bewaard, die ons, anders, onbekend zouden gebleven zijn. Zie, verder, over de eigenlijke beteekenis, op het woord loop, lope. Zamenst.: lepelblad, blad van eenen lepel, ook een geneeskruid, lepelkost, lepelkruid, lepelspijs, lepelsteel: het goed is tot eenen lepelsteel toe verkocht. - Lepelstok, steel van eenen geschutlepel, lepelstuk, zeker stuk geschut - lepelzucht, spottende, voor gebrek aau voedsel: het kind is aan de lepelzucht gestorven. In het angels. is lapian, lambere, likken. Laepeldrefaet is in het angels. zooveel als een lepelvat, bij ons schotel.