[Lente]
LENTE, (lent), z.n., vr., der, of van de lente; het meerv. lenten wordt, in den verhevenen stijl, gebruikt. Het voorjaar, de lentetijd: op d' aankomst van de lente. Hoogvl. Daelen, die nieuwe lenten voegen. Vond. Eñ het was tijt van lenten. Byb. 1477. In den dichterlijken stijl neemt men het voor den jeugdigen leeftijd: die in den vollen bloei en lente van haer jaren. De Deck. In de lente van hun leven. Vond. Van hier lentig. Rodenb. Zamenst.: lentebloem, ook voor een jong mensch: een schoone lentebloem, gerukt van haren steel. Vollenh. Lentedag: de vriendschap, die voorlang, sints onze lentedagen, de dagen onzer jeugd, of jongelingschap. A. Harts. Lenteklokje, eene bloem, lentemaand, bij R. Maurus lengizinmaneth.
Lente, hoogd. lenz, Notk. lenzen, bij de Zwit. glenz, bij de Zw. läding. Marschall en Frisch brengen het tot lang, anderen tot glans. Misschien behoort het tot lenig, het hoogd. leinen, opdooijen, het lat. lenis, zacht, het oude lijns, lins, hetwelk Kil. door lentus, mitis verklaart.