Hooft. Iemand eenen stok in de lenden leggen, hem wat op de ribben geven. De lenden van eenen haas. Voor zijde, kant: de lenden der steenrots. Vond. Zij hadden tot lenden den vierden hoop, zijnde Duitschen. Hooft. Men vindt ook lenden in het enkelv.; meerv. lendenen (ook lendens, naar de aanteekening, door F. de Haes gedaan): mijn lenden zal niet altijt kunnen uitharden. Vond. Die uijt uwe lendenen voortkomen sal. Bybelv. Kil. kent lende alleen. Omdat het meerv. lenden alleen bijna in gebruik is, schijnt men dit, door overijling, voor een enkelv. aangezien, en daarvan een meerv. lendenen gevormd te hebben. De voorkeur verdient, zeker, lenden als een waar meervoud te beschouwen en te gebruiken; gelijk dit reeds in de Gulden Legende zoo voorkomt: al waren die lenden tot asschen verbarnt. Zoo is het ook gegaan met het woord rede, gelijk, op zijne plaats, zal aangetoond worden. Zamenst.: lendenbreukig, lendendarm, lendenkussen, lendenloos, lendenpijn, enz.
Lende, Ker. lenti, doch die het ook voor nieren gebruikt, R. Maur. lendi, Isid. laendi, hoogd. en neders. lende, deen. en zw. länd, ijsl. en angels. lend, finl. landet, wall. llwijn, bij Isidor. lumlo, naar het lat. lumbus. Adelung brengt het tot een geslacht, met het lat. latus, de zijde. De n schijnt door tongvallen, die het door den neus spreken voorstaan, ingevoegd te zijn. In Boh. is het, daarom, ledwi, bij de Krain. Wenden ladja.