Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 711]
| |
zijn; waar de gewrochte daad als vertoond wordt: het bier is door de kraan gelekt. Het vat is ledig gelekt. Al de wijn is uit het vat gelekt. Wanneer men dit woord van andere dingen zegt, gebruikt men leken; als van bloed: mijn pijlen zullen, root van bloet en dronken, druppelen en leken. Vond. Zoo lang een druppel bloets zal uit mijn' adren leken. Vond. Van tranen: door 't leeken van mijne oogen. Trip. Dat haer traenen leken. Vond. Van honig: duizent frissche beeken van zoeten honig leken. H. Schim. K. v. Mand. gebruikt het ook van wijn: den goeden wijn, die men gloedig zag leken. Bij Kil. is den wijn leken, denzelven door eenen doek doen druipen. Hooft zegt: met eenigh vocht uit haar' rijpe penne geleekt. Van dingen, die bij vloeistof vergeleken worden: het woord van Godt verspreekt der ziele 't heil, dat uit zijn volheid leekt. M.L. Tydw. K. van Mander gebruikt leken ongelijkvl.: d' welck gedaen overvloedig het bloed daer lack. - Al wat hij sprack, hem veel zoeter als heunig te mond' uyt lack. Van hier lekking, leking. Zamenstell.: lekgat, leksteen, lekton, lekvat, lekwater, lekwijn. Lekken, hoogd. leeken, opperd. lechen, zw. läcka, ijsl. lecka. Van lek, een gat, dat met lok, loch, een gat, over een komt, en tevens den klank van lekken nabootst. |
|