[Leeze]
LEEZE, z.n., vr., der, of van de leeze; meerv. leezen. Een verouderd woord, dat een spoor, wagenslag beteekende. Het is nog overig in wagenleeze, wagenspoor. Hoogd. leise, geleise. Bij Ulphil. is laistgan, gaan. Zonder twijfel is de bron in leiden.