gen van eene misdaad, en deswege straffen: wat zal men den dief leeren? Noodzaken
tot iets: dat zal ik u wel leeren. Nadeel doen: gij kunt mij niets leeren. Vaardigheid in iets zoeken te bekomen; en wel door iets met luide stem dikmaals te lezen: zijne les leeren. Eenen psalm leeren. Van buiten leeren. Eene taal leeren. Wel leeren. Achteruit leeren. Wijders, vaardigheid in eenige zaak verwerven: een handwerk, eene kunst, eene wetenschap leeren. Het schrijven leeren. Nog verder: boosheid van iemand leeren. Men leert best door de ondervinding. Iemand leeren kennen. Als zelfst. n.: het leeren (het onderwijzen) is hem verboden. Het leeren (onderwezen te worden) kost geld. Voords vereischt dit woord de onbepaalde wijs zonder te bij zich: eenen vogel spreken leeren; ook zonder werkw.: eenen vogel op de kruk leeren, namelijk vliegen. In welk geval de volm. verl. en meer dan volm. verl. tijd geen deelw., maar de onbepaalde wijs vordert: ik heb hem leeren kennen. Moon. en anderen maken onderscheid tusschen leeren en leeraren; het eerste aan den leerling, het laatste aan den onderwijzer toeeigenende. Doch dit houde men voor eene noodelooze onderscheiding. Van hier leeraar, (leerer) leerares, leeraarschap, leering, leerling, de leerlingschap, bij Poot, voor de leerlingen. Voor leerling vindt men bij Gesch. ook leerjonger. Verder leerzaam, leerzaamheid. Zamenst.: leeraarsambt, leeraarsstoel. Zie verder geleerd.
Leeren, hoogd. lehren, onderwijzen, lernen, onderwezen worden, aanleeren, angels. laeran, leornan, neders. leeren, zw. lära, deen. läre, onderwijzen, eng. learn, aanleeren, Ker. lirnan, Otfrid. lernen en gilernen. Het woord beduidt, eigenlijk, een luid geraas maken. In de platte volkstaal der Hoogd. komt lören, lehren nog voor schreeuwen voor. Ons alarm is uit dezelfde bron.