[Ledig]
LEDIG, bijv. naamw. en bijw., lediger, ledigst. In het gemeene leven, leeg, waarvan het oude leegbaar, leegbaarheid, werkeloos en gerust; in den laatsten zin, komt het tweemaal bij Hooft voor. Welks ruimte niet opgevuld is: een ledig huis. Eene ledige flesch. Niet beladen: met den ledigen wagen - met het ledige schip terug keeren. Twee ledige stoelen. Onbebouwd: een ledig erf. Zonder bepaalde bezigheid: ik heb nu ledigen tijd. Een ledig uurtje. Zonder werk: ik heb, de geheele week, moeten ledig loopen. Lui: zijnen tijd ledig doorbrengen. Zonder geschenk: iemand ledig wegzenden. Van hier ledigheid, lediglijk. Zamenst.: lediggang, ledigganger, lediglooper.
Het woord stamt, misschien, af van lede, en den uitgang ig. Naar den aard dezes uitgangs, die eene bezitting beteekent, beduidt het dan lede hebbende. Maar, wat is nu lede? Zeker niet het oude lede, leide, gradus, gressus, ductus, bij Kil., (waarheen Ten Kate helt, die het van lijden, gaan, afleidt; als beteekende het hier en daar gaande) maar van lede, dat is lade, inzoover dat woord eene holle ruimte, in het algemeen, te kennen geeft. Ledig zou dan zoo veel zijn, als: eene holle ruimte hebbende. Zie lade. J.G. Haas leidt het van laden af, en noemt ledig datgeen, wat eenen last, eene lading hebben kan. Het tegengestelde onlede, voor bezetten tijd, vindt men, nu en dan, nog bij Hooft.