[Leder]
LEDER, (leer), z.n., o., des leders, of van het leder; het meerv. is buiten gebruik. Verkleinw. leertje, riempje. De bereidde huid van dieren: van 't ongetoude leder. Vond. Uit eens anders leer is het goed riemen te snijden, men kan ligt mild zijn op eens anders beurs. Leer om leer, gelijk met gelijk. Somtijds staat het voor iets, dat uit leer gemaakt is: van leer trekken, den degen, of het mes, uit de scheede trekken; dat bij J. de Decker van leer rukken is. Van hier het onverb. lederen: met eenen lederen gordel. Bybelv. Zamenst.: bovenleer, geitenleer, schoenleer, zoolleer, enz. - Lederbereiden, (leerbereiden) lederbereider, lederkooper (leerkooper).
Leder, hoogd. leder, in het zwabensp. leder, neders. ledder, leer, lier, Ulphil. alethr, wall. lledr, angels. lether, eng. leather, zw. läder. Omdat het hoogstwaarschijnelijk is, dat de bedekking, hier, het meeste heerscht, is de afleiding uit de bron van kleed, lid enz. niet geheel ongegrond.