[Lappen]
LAPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lapte, heb gelapt. Eenen lap op iets zetten: een hemd - eenen borstrok lappen. Schoenen lappen. Eene deur - eene venster lappen. Een huis lappen. Een schip lappen. Eenen ketel lappen. Hij weet dat zoo wat te lappen, te verschoonen. Ongepast zamenvoegen: het lappen van versletene kundigheden op uw eigen gezuiverd ontwerp van het Christendom. Herv. Overz. Lappen is ook drijven, doordrijven, doorwerpen: dat hij hem de pijcke door 't lijf heeft gelapt. Van Mand. Hiervan de spreekwijs: door de billen lappen, doorbrengen, verkwisten. Alles in zijn gat lappen, in den lagen stijl, alles uitzuipen. In dezen zin komt het van lap, een klap. Van hier lapper, met de zam. kleerlapper, scheepslapper, schoenlapper, enz. - lapperij, lapster.