[Labben]
LABBEN, onz. w., gelijkvl. Ik labde, heb gelabd. Snappen, klappen, overbrieven. Van hier het zamengestelde labbekak, m. en vr., van labben, en kak, oul. achter; derhalve zoo veel als achterklapper, achterklapster; zoo ook het werkw. labbekakken. Van hier labber, van den wind gebruikelijk: eene labbere koelte, een zachte wind, die de zeilen niet sterk spant, maar hen doet wapperen. Met een labber koeltje (anders ook als een woord, labberkoeltje) uit den noordoosten. Bogaert. Wijders labberen. 't Zeeluchtje labberde ons aanminnig te gemoet. Huydec. - Labberen, het voordd. w. van labben, snappen, is bij Kil. vana loqui, blaterare. Voords labberlot, z.n., m., een plug, een straatschender. Tevens schijnt het, om het begrip van beweging, tot labberen te behooren.