[Kwant]
KWANT, z.n., m., des kwants, of van den kwant; meerv. kwanten. Snaak, schalk, gast: hij vraegt den quant met grooten ernst. De Decker. Ik heb dien quant dien roemlust verleert. De Deck. In de intrekkende handen der zelve quanten vervallen. Poot. Van hier is het bijw. kwantswijs, als een kwant, op de wijs van eenen kwant, dat is geveinsdelijk, naar den schijn: hij hield zich kwantswijs, als wilde hij gaan. Men speldt het gemeenelijk, kwanswijs, kwansuis, quansuis: want om de sleur quansuis. De Deck. Het woord kwant is, zeker, van wenden: het hoogd. gewandsweise bevestigt zulks. Quanten is, in het hoogd., heen en weder be-