[Kurk]
KURK, (kork) z.n., o. en vr., des kurks - der kurk, van het - van de kurk; meerv. kurken. De zwamachtige schors des kurkbooms. De stof is onz.: geknoopt om 't ruige korck. Vond. Dat van de stof gemaakt is, vr.: doe de kurk op de flesch. Eene kurk aan een snoer, al is zij van hout, behoudt den naam. De kurken van een net. Uit het lat. cortex, schors.