[Kunde]
KUNDE, z.n., vr., der, of van de kunde; zonder meerv. Bedrevene kennis: mits de kunde der plaatsen. Hooft. Van hier kundig, met eenen tweeden naamval: der zaken kundig - des onkundig, daarvan onkundig. F. de Haas. - Kundigheid. Zamenstell.: bouwkunde, geneeskunde, oordeelkunde, enz. Van kennen.