[Kul]
KUL, z.n., vr., der, of van de kul; meerv. kullen. De mannelijke roede. Het woord beteekent, eigenlijk, lang en rond. Oul. beteekenden de kullen ook de teelballen, gelijk Kil. heeft. Van hier beverskullen. Zoo ook bij Plant. Het behoort tot het geslacht der woorden kogel, het hoogd. kaul, een kogel. In het neders. is kule, een ronde dikke stok, eene knods; in het boh. is kul een paal. Kulbaars (Kil. kulbars, hoogd. kaulbars) is een kleine baars, met eenen ronden kop.