[Kuf]
KUF, z.n., vr., der, of van de kuf; meerv. kuffen. Kit, vuile kroeg: een deel gespuis, dat men uit kraamers winkels, kuffen, en kroegen, opstommelde. Hooft. Hoe kuf en kroege krielt van macht van ambachtslieden. J. de Deck. In Neders. heet küffe een slecht, gering huis, een kot. In zoover dit woord eene holle ruimte beteekent, behoort het tot koffer, het hoogd. kufe, ons kuip. Een kuil, hol heet in het chald. נב.