[Kroost]
KROOST, z.n., o., van het kroost; zonder meerv. Afval van eendvogelen en ganzen: dus zegt men afval voor 't kroost van ganzen. Outhof. Kroost, zegt Huydec., is, in het gelaat der menschen, datgene, welk ieder in het bijzonder heeft, en waardoor elk mensch te kennen is. Vond. zegt, dat kalisto den knaap Arkas aan het kroost, d.i. aan de trekken, aan de zweming van het gelaat, kende, namelijk voor haren zoon. En 't vaderlijcke kroost straalt levende uit uw wezen. Vond. Overeenkomstig met dezen zin, dien men, weleer, algemeen aan het woord kroost hechtte, daar men hetzelve met gelaat en gelaatzweming verwisselde, spreekt S. van Hoogstraten van de kroostkunde, voor gelaatkunde, of aanzigtskunde. Nog wordt het woord kroost, voor gelaat, in Braband en onder Breda, gebezigd. En daar de kinderen, gemeenelijk, iets van hunner Ouderen kroost voeren, gelijk S. van Hoogstr. zegt, of omdat in de kinderen het beeld der Ouderen als her-