[Krokodil]
KROKODIL, z.n., m., des krokodils, of van den krokodil; meerv. krokodillen. Een halfslachtig dier, dat zich veel in den Nijl ophoudt. Uit den muil van dezen krokodil. Hoogvl. Hij heeft den krokodil de veinskunst afgekeeken. Poot. Zoo verkiezen ook Halma, Hoogstraten en Antonides het manl. geslacht. Vondel, die, hier, geen leidsman schijnt te zijn, verkiest het vrouwlijke. Het zameng. is krokodilstranen, geveinsde tranen. Trouwens, men verziert, dat dit booze dier, wanneer het menschen, welken het zoekt opteslokken, tot zich lokt, tranen als een kind zoude weenen. Het woord, inmiddels, is uit het gr. ϰροϰοδειλος. Eustathius zegt: de landkrokodil is bang voor saffraan; en leidt, daarom, het woord af van ϰροϰος, saffraan, en δειλιαειν, vreesachtig zijn.