[Kroes]
KROES, bijv. naamw. en bijw., kroezer, meest, zeer kroes: kroest gebruikt Hooft. Digt gekruld: kroes haar. Kroeze lokken. Vele rimpels hebbende: een kroes voorhoofd. Fig., verwilderd, barsch: Mars, dien zij zijn' kroeze zinnen alzoo t'ontlaaten weet. Hooft. Hij is, tegenwoordig, zoo kroes. Zijn hoofd staat kroes. Wreed: matroozen kroes van opzicht. Hooft. Stuursch: kroeze en blaauwe oogen. Hooft. Fel, wrevelmoedig: kroesch van lange droefheid. Hooft. Zamenstell.: kroeskop. Het schijnt tot het geslacht van krom en rond te behooren.