[Krits]
KRITS, z.n., m., van den krits; meerv. kritsen. Kring, hetzelfde als kreits. De pais in haren krits voltogen. Vond. Tot wapenen gebruiken zij gevlamde kritzen. Bógaert. Hij is in zijnen krits, hij is regt vergenoegd. De weeld' is in haar' krits. Hooft. Maar als uw geldt, geweldt, en list zijn in hun krits. Hooft. Men gebruikt ook de spreekwijs, in vollen krits staan. dat is, alles hebben, zoo als het behoort.