[Krik]
KRIK, tusschenwerpsel, dat een fijner geluid dan krak is: de mast ging krik! krak! Van hier het onz. w. krikken, en het zameng. krikkrakken, waarvan het gekrikkrak van den mast, bij Vond. Voords, krikkemik, een werktuig, om steenen, balken enz. optetillen; van mik en krikken. - Krikman is, in kleine kroegen, brandewijn.