[Kriewelen]
KRIEWELEN, (kriebelen, krevelen,) onz. w., gelijkvl. Ik kriewelde, heb gekrieweld. Zich gedurig bewegen, krielen: op de tinnen oft spitsen kriewelt de kruipende worm. Herv. Overzett. Jeukte door krieweling veroorzaken: het kriewelt mij zoo, aan den arm. Van hier krieweling. Bij Hooft vindt men het naamw. gekriewel. In het hoogd. kriebelen, neders. kribbelen. Het is een voordd. werkw. van kriepen, dat is kruipen.