[Kribben]
KRIBBEN, onz. w., gelijkvl. Ik kribde, heb gekribd. Tegenstreven. Van krakeelige kinderen zegt men: zij kribben met elkander. Zoo als Rodenburgh van de Fortuin zegt, dat zij eene krib is, zegt Hooft, ergens, van het Lot: doch kribt noch al, maar 't kribt om 't joks; - zoo de kans kribde. Van hier kribberij. Rodenburgh. Het woord schijnt met krabben, met de nagels wonden, gelijk kribbige kinderen doen, verwant te zijn. Van kribben is, voords, een voordd. w. kribbelen.