Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kramer] KRAMER, z.n., m., des kramers, of van den kramer; meerv. kramers. Een, die, bij het stuk, uit eene kraam, of uit eenen openen winkel, verkoopt. Van hier kramerij, kramerswaren. Zamenstell.: beuzelkramer, marktkra- [pagina 597] [p. 597] mer, marskramer, enz. - Kramerskans, kramerslatijn. Vorige Volgende