[Koteren]
KOTEREN, (bij Kil. koteren, keuteren) bedr. w. gelijkvl. Ik koterde, heb gekoterd. Uitstooten: de tanden met de penne koteren. Kil. De tanden met een patrijsvere koteren. De Brune. Van hier kotering: dat de koteringh van den boomgaert meer waerdt is, als de volle pluck van 't ooft. De Brune.