[Korf]
KORF, z.n., m., des korfs, of van den korf; meerv. korven. Een vat, dat van twijg of teenen gevlochten is, om daarin iets te leggen, te dragen, enz. Gebruik den korf. Vond. Door den korf vallen is niet veel meer in gebruik; het beteekende, eigenlijk, zijn voorstel tot een huwelijk afgewezen zien; voords gebruikte men het, meest, voor afgeslagen worden in zijn aanzoek, om eene kerkelijke waardigheid te bekomen. De oorsprong van die spreekwijs schijnt te zijn, dat men, eertijds, iemand, van welken eene dogter vreesde ten huwelijk verzocht te zullen worden, eenen korf achter de huisdeur zette. Althands, men vindt nog sporen van zulk een gebruik. In Duitschland noemt men het: eenen korf bekomen, zich eenen korf halen. Verkleinw. korfje. Zamenst.: bijenkorf, broodkorf, schanskorf, vischkorf, enz. - Korfdrager.
Korf, Otfrid. korb, Notk. chorb, hoogd. korb, neders. korf, deen. kurv, ijsl. körf, fr. corbeille, ital. corba, lat. corbis. Het komt, met kaar, uit eene bron, en beteekent, in het gemeen, een hol vat.