[Koorts]
KOORTS, z n., vr., der, of van de koorts; meerv. koortsen. Oudtijds schreef men korts. Eene bekende ziekte, die, op gezette tijden, telkens wederkomt. Alledaagsche - anderdaagsche, derdendaagsche koorts. Afgaande koorts. Slepende koorts. Heete - brandende koorts. Van een koude koorts geslagen. Hoogvl. De koorts hebben. De koorts krijgen. Lang aan de koorts gaan. Van hier koortsachtig, koortsig. Zamenstell.: