[Kolk]
KOLK, z.n., vr., der, of van de kolk; meerv. kolken. In het gemeen een kuil, de diepte onbepaald zijnde. Zoo neemt men het voor de plaats op den haard, waarin de asch valt: het zij men 't laet de kolk des haerts bevolen. Vond. Zamenst.: aschkolk, haardkolk. In het bijzonder, eene draaikolk: daer d' Elve kookt door 't glojen harer kolck. Vond. Voords eene grondelooze diepte, waarom men het duistere schimmenrijk dus noemt: uit den bedroefden kolk, alwaar mijn Pluto streng het tsaaghachtige volk doet poplen met zijn' stem. Hooft. Oneig.: daar ik, met vasten tred, die jammerkolk ontwijk. Psalmb. De grondelooze kolk der eeuwigheid. Zamenstell.: draaikolk, slindkolk, stinkkolk, vuurkolk, enz. Kolk neemt Hooft anders vrouwelijk, schoon hij in het aangehaalde voorbeeld et van afwijkt. In eenen kolk, zegt Hoogvl. Moonen volgt dit ook. Het vrouwel. geslacht heeft reeds het meeste gezag bekomen.