[Kokkelen]
KOKKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik kokkelde, heb gekokkeld. Geluid maken als een haan, van het oude kock, kocke, fr. coq, eng. cocke, een haan. Van dit kokkelen is ook kokkeloeren, bij Kil. canare instar gallinacei, waarvoor men, bij verbastering, ook koekeloeren zegt.