'k Had meer pijlen op mijn koker
Voor Gods eere in uwen roem. M.L. Tijdw.
Dat komt uit eens anders koker, een ander heeft het hem ingegeven. De plaats, waarin men korte geweren steekt: toen rukten (zij) het zinkroer uit den koker. Hooft. Voords, de koker van een mes - van eenen mast - van een scheepsroer. Verkleinw. kokertje. Zamenst.: breikoker, inktkoker, pijlkoker, zandkoker, enz. - Kokermaker.
Koker, hoogd. köcher, Notk. chocher, in het zwabensp. kocher, in de glossen van Boxhorn cohhar, deen. koger, zw. koger, angels. cocer, ijsl. kogur, sp. cuchar, eng. quiver, middeleeuw. cocura, cocurra, cucurum, nieuwgr. ϰουϰουρον, ital. coccaro, fr. carquois.