[Koesteren]
KOESTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik koesterde, heb gekoesterd. Door eene aangename warmte troetelen, verkwikken; zacht behandelen: de moeder koesterde haar kind in den schoot. De slangen koesteren zich in de zon. Die voor het aengesicht des conincks stae en hem koestere. Bijbelv. De gryze sneeuwvlokken koesterden het aardrijk tot vruchtbaarheid. Krieger. Opkweeken, voeden: zij wenschte, dat vroom zogh het kleentje koester'. Poot. Fig., aankweeken, veel met iets ophebben: hij koesterde die streelende hoop. Een voornemen koesteren. Een wantrouwen koesteren. Zijne begeerlijkheden koesteren. De wetenschappen koesteren. Deeze of zoortgelijke gedachten in den boezem te koesteren. Frantzen. Van hier koesteraar, koestering.