[Knor]
KNOR, z.n., m., des knors, of van den knor; meerv. knorren. Hoogstraten verklaart het door kwast, bult. Eigenlijk is het eene benaming van een vast, rondachtig, uitstekend ligchaam, en komt overeen met het hoogd. knorren. Halma geeft er de beteekenis van de hardste en meest kraakbeenachtige deelen der beenderen aan. Van hier het zamengest. knorbeen, kraakbeen, knorvleesch, zenuwachtig vleesch.