[Knop]
KNOP, z.n., m., des knops, of van den knop; meerv. knoppen. Dit woord grenst, in beteekenis, zeer na aan knoop, als gevende, in het gemeen, een rond ligchaam te kennen, en wel dikwijls aan het bovenste einde van iets. De knop van eenen stoel, van eenen rotting. De knop van eenen degen - van eenen vlagstok - van eenen zadel - van eene spelde, enz. In het bijzonder beteekent dit woord, in het plantenrijk, de botten, waarin de jonge bladeren en bloesems gesloten en ingewikkeld liggen: de boomen zijn vol knoppen. De knop van bloemen - van eene roos, enz. De lente geeft den knop, en dan de roos. Vond. Zamenstell.: knopspelde.