[Knippen]
KNIPPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik knipte, heb geknipt. Eenen knip geven: iemand tegen het voorhoofd knippen. Haar' lipjes mooghelijk mijn' lippen met lodderlijke toghjens knippen. Hooft. Met eenen knip vangen: de vogels zijn geknipt. Met list vangen: de dief werd, bij nacht, geknipt. Met eenen knip breken: luizen knippen. Met eene puntschaar snijden: hij heeft dat kunstig geknipt. Van hier knipsel. Alles is van den klank gevormd.